Jeugdschaakpagina
Stap 1 | Stap 2 | Stap 3 | Stap 4 | Stap 5 | Stap 6 |
volgende pagina | vorige pagina








SCHAAKQUIZ STAP 1

    


  1. Wat is meer waard, een toren of een paard?
    1. een paard
    2. een toren
    3. paard en toren zijn evenveel waard
    4. stukken hebben helemaal geen waarde

  2. Wat is meer waard, een paard of een loper?
    1. een paard
    2. een loper
    3. paard en loper zijn allebei evenveel waard
    4. dit is onbelangrijk, als je maar plezier beleeft aan het spel

  3. Hoeveel punten zijn alle witte stukken samen waard?
    1. 9
    2. 16, want twee keer acht is zestien
    3. 29
    4. 39

  4. Welke stukken mogen achteruit?
    1. alle stukken
    2. geen enkel stuk, je moet natuurlijk vooruit schaken
    3. alle stukken behalve de pionnen; die mogen ook niet achteruit slaan
    4. alle stukken behalve de koning

  5. Wat is een ander woord voor gelijk spel?
    1. pat
    2. remise
    3. misère
    4. patstelling

  6. Wanneer wordt de partij remise?
    1. als er alleen nog koningen over zijn
    2. bij pat
    3. A en B zijn allebei juist
    4. A en B zijn onjuist

  7. Hoe heet het als een pion aan de overkant komt?
    1. de pion krijgt opslag
    2. rokeren
    3. promoveren
    4. prolongeren

  8. Welke stukken kunnen promoveren?
    1. alleen pionnen
    2. alle stukken
    3. alle stukken behalve de koning
    4. A, B en C zijn onjuist

  9. Welke stukken mag je vragen als een pion aan de overkant komt?
    1. een stuk dat van jou geslagen is
    2. alle stukken
    3. alle stukken behalve pion of koning
    4. alleen een dame

  10. Bij het begin van een spel staan de witte pionnen
    1. op de b-lijn
    2. op de g-lijn
    3. op de 2e rij
    4. op de 7e rij

  11. Hoe leg je het bord neer? Wat is de kleur van de velden linksboven en rechtsonder?
    1. linksboven is zwart, rechtsonder is zwart
    2. linksboven is wit, rechtsonder is wit
    3. linksboven is wit, rechtsonder is zwart
    4. het ligt eraan met welke kleur je speelt

  12. Bij het begin van het spel staat de witte koning
    1. op een zwart veld
    2. op een wit veld
    3. het ligt eraan met welke kleur je speelt
    4. het ligt eraan hoe het bord gedraaid is

  13. Hoe heet de zet waarbij je de toren en de koning omwisselt?
    1. blokkade
    2. rocquefort
    3. rokade
    4. rollade

  14. Wat is een diagonaal?
    1. een loperzet
    2. de baan van een toren
    3. de baan van een dame
    4. een schuine rij of baan

  15. Bij een rokade doet de koning
    1. twee stappen opzij
    2. drie stappen opzij
    3. soms twee, soms drie stappen opzij
    4. het ligt eraan of je lang of kort rokeert

  16. Op welke velden staan de zwarte paarden bij het begin van het spel?
    1. op g8 en g1
    2. op b1 en g1
    3. op b8 en g8
    4. op b8 en b1

  17. Je twee lopers zijn niet geslagen. Op welke kleur staan ze?
    1. een loper staat op een wit veld, de andere op een zwart veld
    2. het ligt er aan welke zetten ze gedaan hebben
    3. beide lopers staan op een zwart veld
    4. beide lopers staan op een wit veld

  18. Je twee torens zijn nooit geslagen. Op welke kleur staan ze?
    1. een toren staat op een wit veld, de ander op een zwart veld
    2. het ligt eraan welke zetten ze gedaan hebben
    3. beide staan op een zwart veld
    4. beide staan op een wit veld

  19. Hoeveel velden heeft een schaakbord?
    1. 80
    2. 100
    3. het is niet echt belangrijk, maar toevallig zijn het er 64
    4. een oneven aantal

  20. Wat is belangrijker?
    1. een dame slaan, want die is het meeste waard
    2. zorgen dat je niet mat wordt gezet, anders verlies je de partij
    3. weggaan met je dame als die is aangevallen, anders wordt je dame geslagen
    4. mat zetten, want dan win je de partij

  21. Wat is een tweevoudige aanval?
    1. een stuk valt twee stukken aan
    2. twee stukken vallen samen een ander stuk aan
    3. op de eerste beurt een stuk aanvallen en op volgende beurt opnieuw een stuk aanvallen
    4. dat je in een beurt twee stukken mag verplaatsen, zoals bij de rokade

  22. Het is niet goed om een gedekt stuk te slaan
    1. dit is waar, anders word je teruggeslagen
    2. dit is onwaar als je een voordelige ruil hebt
    3. dit is zeker waar als je schaak staat
    4. je kunt het best proberen, want misschien ziet je tegenstander niet dat hij je kan terugslaan

  23. Als je schaak staat kun je
    1. de koning dekken, weggaan of het stuk slaan dat jou schaak zet
    2. een stuk tussenplaatsen, weggaan of de koning dekken
    3. weggaan, een stuk tussenplaatsen of het stuk slaan dat jou schaak zet
    4. een stuk tussenplaatsen, slaan of de koning dekken

  24. Hoeveel punten krijg je bij pat en bij mat?
    1. mat = 1 punt; pat is 2 punten
    2. mat = 1 punt; pat is ½ punt
    3. mat = ½ punt; pat is ½ punt
    4. mat = ½ punt; pat is 1 punt

  25. Als je een eigen stuk aanraakt
    1. mag je nog met een ander stuk een zet doen
    2. moet je met dat stuk een zet doen
    3. moet je met dat stuk een zet doen, maar niet als je daardoor schaak komt te staan
    4. moet je proberen om de koning van je tegenstander te slaan

  26. Als je een stuk van de tegenstander aanraakt
    1. gebeurt er niets
    2. moet je dat stuk slaan (behalve als je schaak komt te staan)
    3. gaat je beurt voorbij, want je mag alleen met je eigen stukken spelen
    4. moet je dat stuk laten staan; het is niet van jou

  27. Als je jouw stuk eenmaal hebt losgelaten
    1. mag je nog terugzetten
    2. is je zet voorbij; je mag niets meer doen (behalve als je schaak staat)
    3. mag je nog een andere zet doen, maar alleen met het stuk waarmee je hebt gespeeld
    4. mag je alleen terugzetten als je daarbij eerlijk zegt: ik heb me vergist

  28. Als je jezelf schaak hebt gezet
    1. moet je terugzetten, want het is verboden om jezelf schaak te zetten
    2. mag je niet meer terugzetten
    3. mag de tegenstander jouw koning slaan
    4. mag je terugzetten, maar je beurt gaat voorbij

  29. Wat is belangrijk als je over een zet nadenkt?
    1. dat je ook naar andere zetten kijkt
    2. dat je controleert of je zet wel veilig is
    3. dat je ook kijkt naar de mogelijkheden van je tegenstander
    4. A, B en C zijn belangrijk
    5. je kunt maar beter meteen zetten, dan schrikt je tegenstander misschien

  30. Wat is helemaal juist?
    1. damstenen zijn minder waard dan schaakstukken
    2. onder schaakstukken zitten viltjes, onder damstenen niet
    3. dammen is een plat spel, schaken is een hoogstaand spel
    4. bij dammen sla je een steen door er overheen te springen, bij schaken kom je op het veld terecht waar het stuk geslagen is

  31. Alle witte pionnen promoveren. Hoeveel witte dames kunnen op het bord staan? Noem het grootste getal.
    1. 9
    2. 2
    3. 1
    4. 8

  32. Het schaakspel is uitgevonden
    1. door holbewoners in berevellen, 15.000 jaar geleden
    2. door twee Chinese soldaten bovenop de Chinese Muur, 4000 jaar geleden
    3. in de 7e eeuw in India bestond een schaakspel waarbij de lopers olifanten waren
    4. tijdens de donkere middeleeuwen, in kloosters en kastelen
    5. door de Nederlandse leraar Max Euwe die meteen wereldkampioen werd

  33. Als je schaak opheft kun je niet tegelijk de koning van de tegenstander schaak zetten
    1. dit is onjuist, het kan wel
    2. dit is juist, je kunt niet twee dingen tegelijk doen
    3. het kan alleen als je een stuk tussenplaatst
    4. het kan wel, maar alleen als je in Stap 3 of hoger zit

  34. Als je zelf schaak staat mag je de tegenstander niet schaakmat zetten
    1. dit is onjuist, schaakmat gaat voor
    2. dit is juist, je moet schaak eerst opheffen
    3. het mag als je met de matzet schaak opheft
    4. deze situatie komt nooit voor







Jeugdschaakpagina
Stap 1 | Stap 2 | Stap 3 | Stap 4 | Stap 5 | Stap 6 |
volgende pagina | vorige pagina