THOMAS MORE
het slachthuis als straf



16 januari 2000

menukaart
john ray
erasmus




      Er zijn er zelfs die in het geheel geen dierlijk voedsel gebruiken ... De andere[n] ... zijn voorstanders van vleeseten ... De Utopiërs achten de laatste categorie de verstandigste - de eerste echter de heiligste.

      Het slachten en schoonmaken geschiedt door slaven, want zij willen niet dat hun eigen burgers eraan gewoon raken om dieren in stukken te hakken - Thomas More


De denkbeelden van de humanist Thomas More (1478-1535) aangaande het 'vegetarisme' en daarmee verwante onderwerpen wijken niet af van die van zijn oudere vriend Erasmus. Het zijn gematigde en tolerante ideeën die een antwoord zoeken op de problemen van de rumoerige tijd waarin de twee geleerden leefden, vooral op het religieuze fanatisme en de machiavellische politiek van wereldlijke en kerkelijke machthebbers, waarmee Erasmus en More beiden persoonlijk en beroepshalve te maken kregen. Thomas More heeft voor zijn vrije geest de hoogste prijs betaald. Als rechter in de raad van de tirannieke koning Hendrik VIII en diens kanselier Wolsey, raakte More verstrikt in de politiek. Hij maakte een wisselende loopbaan door aan het einde waarvan hij, in 1534, als ambteloos burger in de Tower werd opgesloten en wegens verraad ter dood gebracht. Hij had zijn kanselierschap neergelegd en daarna geweigerd de in 1533 bij wet afgevaardigde eed af te leggen waarmee Engelse onderdanen zich verplichtten in te stemmen met het zelfbenoemde kerkelijk leiderschap van koning Hendrik VIII over de Church of England, waardoor de scheiding met Rome een feit werd.

Evenals Erasmus' beroemd geworden boek De lof der zotheid, is het niet minder beroemde Utopia (1516) een felle kritiek op de mensenmaatschappij. De tijd was nog lang niet rijp voor een debat over dierenrechten en wanneer More het 'vegetarisme' ter sprake brengt is het primair omwille van de mens, niet omwille van de dieren, ook al noemt More de jacht wreed en lijkt hij zelfs te sympathiseren met de idee dat dieren een ziel hebben. Andere met het vegetarisme verwante onderwerpen, zoals de landbouw, hebben een duidelijk maatchappijkritische bedoeling. Het Engeland van More ging gebukt onder een zware economische crisis. In onderstaande passage uit de inleiding, bekritiseert More bij monde van zijn hoofdpersoon Raphaël Hythlodaeus, de reiziger die vijf jaar op het eiland Utopia verbleef, de vernietiging van akkergrond in ruil voor winstgevender weidegrond en de werkeloosheid die dit in Engeland tot gevolg had:

De schapen hier. Dat zijn zulke zachtaardige dieren en zij vragen anders zo weinig voedsel. Maar in de laatste tijd zijn zij naar ik hoor zo wild geworden en zo vraatzuchtig, dat zij mensen verslinden, akkers ruïneren, en huizen, ja hele steden ontvolkt achterlaten. Overal in het land waar de fijnste wol wordt geproduceerd - de fijnste en dus de duurste -, daar ziet men adel en gentry in actie komen, en menigmaal zelfs de abt van het klooster - jaja, die heilige mannen! Niet tevreden met de pacht en de jaarlijkse opbrengst die hun voorgeslacht van zijn goederen trok; niet tevreden met een herenleventje waarbij zij de gemeenschap van geen enkel nut zijn (zo ze al geen bepaalde schade doen), maken zij de boeren het bestaan volledig onmogelijk. Alle grond 'omheinen' zij om als weigrond te dienen, de huizen breken zij af, ze slopen complete landstadjes - waar alleen de kerk blijft staan, en die mag dan dienst doen als schapestal. Alsof er bij u te lande nog niet genoeg woeste grond was: uitgestrekte bossen ten gerieve van de adellijke jacht, stukken water om af te vissen! Nu halen die steunpilaren der maatschappij ook nog de woonsteden en al wat mensehanden gewrocht hebben omver, en maken het tot een woestenij. Telkens als één zo'n doorbrenger - dat slag is onverzadelijk en een ware pest voor het land - een aantal akkers bij elkaar trekt en enige duizenden bunders omheint, worden de nodige pachters eenvoudig op straat gezet. Of anders worden zij met oplichterstrucs of door het recht van de sterkste van het hunnen beroofd of net zo lang geplaagd tot zij eindelijk de boel verkopen.

Dan is het in Utopia beter geregeld. Raphaël Hythlodaeus begint zijn vrienden, waaronder More, te vertellen hoeveel beter het geregeld is in Utopia. Daar zijn landbouwcollectieven die per toerbeurt worden bemand door arbeiders uit de steden. De arbeiders bewerken de grond en verzorgen de beesten. Het agrarische leven is er goed georganiseerd, en, als met ver vooruitziende blik, Raphaël vertelt hoe de Utopiërs beschikken over een efficiënte bio-industrie:

Kippen fokken zij bij geweldige aantallen, op een kunstmatige manier, die hoogst merkwaardig is. Zij leggen de eieren namelijk niet onder de kip, maar verwarmen ze op de een of andere manier bij grote kwantiteiten tegelijk en houden ze op een gelijkmatige temperatuur, waardoor ze uitkomen. Zodra de kuikens uit het ei zijn, lopen die achter hun menselijke verzorgers aan, precies als achter de kloek.

Vegetariërs zijn de Utopiërs niet. Ze hebben een praktische levensinstelling die utilistisch aandoet:

Paarden hebben zij heel weinig; voor zover zij paarden houden, zijn dat geen trekpaarden, maar vurige dieren, die alleen dienen om het jonge geslacht te leren rijden. Als trekdieren, zowel voor de ploeg als voor de wagen, worden alleen ossen gebruikt. Die zijn dan wel minder snel dan een paard, maar volgens hen zijn zij ook taaier en minder vatbaar voor ziekten. Bovendien vragen zij minder, zowel op het punt van verzorging als van voer, en tenslotte zijn ze wanneer ze niet meer werken kunnen nog goed voor de consumptie.

Alle levensmiddelen in Utopia zijn gratis. Op de markten is er van alles ruim voldoende aanwezig: groente, vruchten, brood, vis en vlees. De praktisch ingestelde Utopiërs houden slaven. De slaven zijn misdadigers die nuttig worden ingezet voor de opbouw van de maatschappij. Zij doen alle vervelende klussen. Dat de niet-vegetarische Utopiërs over het slachten van dieren zeer gemengde gevoelens hebben, blijkt uit de volgende bizarre oplossing:

De slachtplaatsen bevinden zich echter buiten de stad, ergens waar men met stromend water alle vuiligheid kan wegspoelen. Het slachten en schoonmaken geschiedt door slaven, want zij willen niet dat hun eigen burgers eraan gewoon raken om dieren in stukken te hakken, waardoor de barmhartigheid, de trek die de mens het meeste siert en hem eigenlijk pas tot mens maakt, langzamerhand verloren zou gaan.

Dit fragment is misschien wel het allereerste opzichtige voorbeeld uit de geschiedenis van de schuldbewuste wijze waarop de beschaving zich tot het eten van vlees verhoudt. De Utopiërs eten vlees, maar zij willen toch liever niet weten waar het vandaan komt. Alleen het cellofaantje ontbreekt nog.


Vergelijk de Utopiërs van More eens met de Utopiërs in het verhaal 'Days of Things to Come' (1932) van H.G. Wells. Ook daar is een ingenieuze oplossing bedacht om niet herinnerd te worden aan de dierlijke afkomst van vlees. Het vlees komt er in de vorm van vegetarische kost: "pastes and cakes of agreeable and variegated design, without any suggestion in colour or form of the unfortunate animals from which their substance and juices werd derived." Giehl (1979): "Thus, while the practice of killing animals for food has not been eliminated, the Utopians avoid any feelings of guilt as a result of the illusion they have created. In Wells' "A Modern Utopia (1905) hebben de Utopiërs het vlees eten helemaal afgeschaft en zij verheugden zich over de sluiting van het laatste abbatoir. "Het is onwaarschijnlijk", zegt Giehl, "dat Wells, een vleeseter, in zijn eigen Utopia zou willen wonen."

Terug naar More. Het leven in Utopia heeft naast utilistische, ook hedonistische (epicuristische) trekjes. "De Utopiërs zijn sterk geneigd tot de opvatting dat geen enkel genoegen ongeoorloofd is zolang er maar geen kwade gevolgen uit voortkomen ... In hun ethica houden zij zich bezig met dezelfde vragen als wij. Maar zij zijn rijkelijk sterk geporteerd voor het genot, want 'genieten' noemen zij de voorwaarde voor het menselijk geluk; indien niet de enige voorwaarde, dan toch wel de voornaamste. En wat je nog vreemder zult vinden: hun godsdienst, die toch streng en nogal ascetisch is, moet mee peet staan over een dergelijke, zo op de zinnen georiënteerde uitspraak."
Maar van schone schijn houden de Utopiërs niet. De ketens en zware voetboeien waar ze hun slaven mee vastleggen, worden van goud en zilver gesmeed. Die metalen gelden als minderwaardig. De kleding van de Utopiërs is eenvoudig en niet bedoeld om elkaar de loef af te steken. Dat de Utopiërs de dieren als minderwaardig zien, blijkt:

Hoe kan iemand zo krankzinnig zijn, zeggen zij, dat hij zichzelf voor aanzienlijker houdt omdat zijn kleding van fijnere wol is? Want die wol, hoe fijn ook van draad, is toch tevoren door een schaap gedragen, dat daarom nog altijd niets meer was dan een schaap.

De Schepper, zo menen zij, heeft de wereld tentoongesteld voor de mens. Hij is het enige wezen dat het wonderwerk van de schepping kan bevatten. "De aandachtige beschouwer, de ijverige onderzoeker en bewonderaar van zijn werk is Hem daarom liever dan iemand die, als een redeloos dier, aan een zo groots en wonderbaarlijk schouwspel bot en onbewogen voorbij gaat." De dieren staan op een lage trede, zoals ook blijkt uit de volgende vergelijking van wilde beesten met rebellerende misdadigers. De laatsten worden "net als wilde beesten waar niets mee te beginnen valt en die men met kooi en ketting niet baas kan, eenvoudig afgemaakt."
Maar de Utopiërs verwerpen de onnozele of wrede diervermaken, die doorgaans als genietingen worden beschouwd, maar waar van nature niets prettigs aan is:

Bij deze onnozele vermaken hoort volgens de Utopiërs ... het genot van de jager en de liefhebber van de valkejacht ... wat kan er voor aangenaams in zijn om het geblaf en gehuil van honden aan te horen? ... Waarom geeft het een groter gevoel van genot als een hond een háás nazit, dan een andere hond? ... Of is het de behoefte om te zien doden? Houdt de verwachting voor je ogen een beest te zien verscheuren je zo geboeid? Dat moest eerder je medelijden gaande maken, te zien hoe zo'n arm haasje door een hond uit elkaar wordt getrokken: een weerloze overgeleverd aan een sterkere, een bange kleine vluchteling aan zijn vervolger, een wezen dat niemand kwaad doet aan een bloeddorstige beul. Bij de Utopiërs is het tenminste zo, dat de jacht beschouwd wordt als een bedrij dat de vrije mens onwaardig is en alleen geschikt voor slagers; dat ambacht wordt, zoals wij boven al zeiden, bij hen door slaven uitgeoefend. De jacht, zeggen zij, is het meest inferieure deel van het slagerswerk. Het slachten van vee is nuttiger, en ook minder immoreel; er gaat minder bij verloren, en de dieren worden daarbij alleen uit noodzaak gedood.

Nu hebben de Utopiërs een buurvolk, de Zapoleten: ruige, onbehouwen kerels. Landbouw kennen zij niet. De Zapoleten leven van jacht en roof. "Zij schijnen wel voor niets anders geboren dan voor oorlog". De Utopiërs zijn wel zo praktisch om dit uitvaagsel in hun legers op te stellen. Want het zijn echte opportunisten, deze Zapoleten, en ze laten zich betalen om te vechten voor hun broodheren: "Vrijwel geen oorlog breekt er uit, of in de legers van beide partijen vindt men Zapeten bij menigten." En zo sturen de Utopiërs hen de slagvelden op. "Daarbij is het hun geen ogenblik een overweging, dat zij er waarschijnlijk een groot aantal zonder meer de dood insturen. Zo'n weerzinwekkend misdadigersvolk, wanneer zij de aarde daar volledig van konden zuiveren, dan zou dat in hun ogen alleen maar een dienst aan de mensheid zijn." Echte opportunisten dus, deze Zapoleten.

Hun lichamelijke gezondheid vinden de Utopiërs heel belangrijk. Ze leven sober en gelijkmatig. Maar belangrijker nog dan de gezondheid en de lichamelijke genietingen, is de geestelijke gezondheid:

En daarvan komt dan huns inziens het merendeel weer voort uit de deugden die men in praktijk brengt, en uit het bewustzijn een goed leven te leiden ... De genoegens van eten en drinken en wat daar zo verder bij komt, die zijn niet op zichzelf verwerpelijk, zeggen zij, maar men moet ze alleen zoeken ter wille van de gezondheid ... Stellig zijn er wel mensen die menen dat in dit soort van genoegens het hoogste geluk te vinden is. Maar die zullen dan moeten toegeven dat de ideaalstaat pas is bereikt als het hele leven zou opgaan in honger dorst, jeuk, eten, drinken, krabben en wrijven.

Maar men moet ook weer niet in extremen vervallen. Het is niet goed wanneer een mens zich pijnigt om niets:

Zij zien er ook niets in om jezelf uit te putten door vasten, je gezondheid te schaden, of hoe dan ook de goede gaven der natuur te verachten. Een mens kan zijn eigen belang verwaarlozen ... maar dan verwacht hij voor die ontberingen van God een groter vreugde in ruil. Maar om zich tot niemands heil het leven zuur te maken, ter wille van een hersenschimmige 'deugd', of zich te willen harden tegen de slagen van het lot ... dat vinden de Utopiërs regelrechte dwaasheid. Huns inziens is dat wreed tegenover jezelf, en ook hoogst ondankbaar tegenover de natuur ...

Wat betreft de godsdiensten, iedereen mag het zijne aanbidden, zon, maan of planeten, hoewel een grote meerderheid daaraan niet gelooft, daar is men veel te verstandig voor. Zij geloven in één goddelijk Wezen, Mythra genaamd. Het is verborgen, eeuwig, onmetelijk, ondoorgrondelijk en het doorwoont de hele wereld. Hij is een soort oecomenische god, want ongeacht het geloof stemt ieder op dit punt van één goddelijk Wezen met elkaar overeen. Toen de Utopiërs over Christus hoorden vertellen, zijn velen voor het christendom gewonnen. En ondanks de verschillende geloven heerst er grote verdraagzaamheid in Utopia. De stichter van het land, Utopus, gaf aan de godsdienstvrijheid zijn goedkeuring. Alleen één ding verbood hij streng en met nadruk:

Niemand mag de waardigheid der menselijke natuur zózeer verlagen, dat hij aanneemt dat de ziel met het lichaam mee sterft, of dat er geen Voorzienigheid is en de wereld zomaar op goed geluk draait ... Wie hier anders over denkt, die staat volgens hen op een benedenmenselijk niveau, want hij vernedert zijn ziel, die van bovenaardse oorsprong is, tot hetzelfde peil als het armzalige lichaam, dat wij met de beesten gemeen hebben. Het is duidelijk dat zo iemand ook geen burgerlijke rechten kan hebben.

"En dan is er nog een andere groep, niet eens zo gering in aantal, wie men niets in de weg legt, en wel omdat hun gedachte op zichzelf niet geheel onredelijk is, en bovendien onschadelijk":

Dit zijn degenen die in het tegenovergestelde uiterste vervallen, en menen dat ook de dieren een onsterfelijke ziel hebben. Alleen is die dan niet met de onze te vergelijken in waarde - en ook niet geboren tot ónze zaligheid.

De monniken - Burthresken - verdiepen zich in de natuur en getuigen daarvan vol bewondering. Zij zien dit als een soort eredienst. Zij leggen zich toe op een leven van dienstbaarheid aan de maatschappij. Zij sjouwen harder dan de slaven en doen het vuilste werk. "Hoe nederiger het werk is dat deze mensen doen, hoe hoger zij in ere staan bij iedereen." Er zijn twee sekten:

De ene leeft in celibaat en onthoudt zich volkomen van de omgang met vrouwen. Verder eten zij geen vlees - er zijn er zelfs die in het geheel geen dierlijk voedsel gebruiken. Alle genot in dit tegenwoordige leven zien zij als schadelijk, en verwerpen het uit de grond van hun hart. Het enige waar zij naar uitzien, onder waken en zwoegen, met reikhalzend verlangen, is het toekomende leven.

De andere groep keurt het genot niet af, al werken deze net zo hard. "Zij zijn voorstanders van vleeseten; ook al omdat zij menen daar sterker van te worden, en beter voor alle werk geschikt." Tussen de twee sekten bestaan geen conflicten of twisten. De vleeseters zijn volgens de Utopiërs de verstandigsten, maar de Utopiërs achten de eerste groep de heiligste. Volgens de vertaalster van Utopia, Marie van der Zeyde, gaat de sympathie van More duidelijk uit naar de 'verstandigen'. Maar hij tolereert de 'heiligen' en is objectief tegenover hen. More heeft zelfs lange tijd overwogen om toe te treden tot de zeer strenge kloosterorde der kartuizers. De tekst over de twee sekten vervolgt nog: "Hun voorkeur kan natuurlijk nooit op de rede worden gefundeerd. Wilden zij dát proberen, dan zou men hen gewoon uitlachen. Maar dat doen zij dan ook niet, en juist omdat hun motieven van godsdienstige aard zijn, wordt er met eerbied naar hen opgezien. De Utopiërs zijn namelijk op niets zozeer bedacht als om vooral geen lichtvaardige uitspraken over iemands godsdienst te doen."


Het bovenstaande werd ontleend aan Thomas More, Utopia. Amsterdam 1996. Vertaald (en becommentarieerd) door Marie H. van der Zeyde.


Overige bronnen

-Giehl (1979)



menukaart
john ray
erasmus